Ik werkte in de Zaanlandse scheepsbouw. Wij kregen een potkachel, een oliedrum met gaten er in, en een mud kolen om door te warmen. Verder had ik tegen de kou leren klompen aan, boven leer en onder hout, daar had ik in de winter kleine kopspijkertjes in geslagen om niet uit te glijden op het dek. Zo’n schip lag schuin op de helling. Met vorst ging je zo onderuit als je niet uitkeek! Wat ik nog meer had tegen de kou was poetskatoen in mijn klompen en de door mijn moeder gebreide handschoenen waarvan de vingers vrij gelaten waren.
De kou waarin ik werkte, vergeet ik nooit meer! Je had toen nog geen thermokleding. Je moest het doen met kranten onder je kleding of een vuilniszak met gaten waar je armen doorheen konden en waarin gaten werden geknipt voor op je rug in verband met zweten. Dit deed je alleen bij sneeuw en extreme kou overigens.
Na de winter heb ik gevraagd of ik in de smederij/afwerkerij mocht komen werken. In de smederij was het lekker warm. Uiteindelijk is dat ook mijn vak geworden! Ik heb als smid bij Publieke Werken bij de Gemeente Amsterdam gewerkt. Daar deed ik de restauratie van hekwerken, o.a. het hekwerk bij het Joods Historisch Museum en dat van het Vondelpark.
Waar wij op de scheepsbouw, maar ook de vissers, mee te maken hadden dat waren winterhanden! Dat kon heel erg pijnlijk zijn. Ik smeerde het wel met Kamferspiritus in! Maar het beste hielp om je ochtendurine te gebruiken! Dus piesen over je handen! Dat hielp heel goed! Een raar praatje, ik had deze tip van een oude visser.
Om mijn gezicht te beschermen tegen de kou gebruikte ik vaseline, anderen gebruikten schapenvet. Vooral in de winter 1963 hadden wij daar veel last van!