Veel smeedwerk verplaatste zich van het kleinbedrijf naar grote bedrijven. Dat was een geleidelijk proces. Gevolg was dat de ‘kleine smeden’ specialisten werden. Zo kregen smeden die vooral repareerden opdrachten voor nieuw constructiewerk.
De meeste smeden pakten van alles aan. Op het platteland legden zij zich toe op huishoudelijk gerei, hoefslag en vervaardiging en reparatie van landbouwgereedschap. Smid Visser in Avenhorn legde zich omstreeks 1925 toe op huisgerei en gereedschappen voor de landbouw: het maken van harken, hamers, kachelpijpen en kachelroosters, vergaarbakken, schoorsteenplaten en hooivorken, het repareren van sloten en emmers en het solderen van ketels en melkbussen. Het bedrijf was bovendien de voorloper van de moderne ijzerwinkel. Het verkocht rijwielolie, krammen, carbid (voor carbidlampen dus verlichting) en spijkers en nam ook taken op zich waarvoor we nu de veearts zouden bellen: kiezen trekken bij een koe.
Gedurende vele eeuwen heeft het paard een dominerende rol gespeeld in het transport en de landbouw. Tot na de Tweede Wereldoorlog handhaafde het paard zich in de landbouw, maar uiteindelijk vond overal de tractor ingang en kon dierlijke trekkracht verder gemist worden. De meeste smeden verloren wel een derde hun omzet.
Een andere bedreiging was de fabrieksmatige productie van spijkers. Daar waren de smederijen niet tegen opgewassen. Maar de machinale productie leverde ook werk op. Landbouwmachines werden door de smid aangepast aan de verlangens van de afnemers. De machinefabrieken schakelden dan ook al snel de lokale smid in voor de afzet van hun producten. Op de langere duur resteerde alleen het reparatiewerk.
Een apart specialisme was de productie voor de visserij. In de plaatsen rondom de voormalige Zuiderzee was er constante vraag naar dreggen, ankers, korijzers en netgewichten en naar scheepsbeslag. De scheepssmeden werkten veelal op de werven zelf. Bij scheepswerf Nieuwboer te Spakenburg kon men terecht voor het beslaan van een giek of zwaard, het overijzeren van een botter, de aanschaf van een heihamer voor de kubbenvisserij, en natuurlijk ook voor een nieuwe huiskachel of eentje voor in het vooronder.
Werken als smid was zwaar en ongezond. Het open vuur was risicovol en door het hameren liepen de meeste smeden een gehooraandoening op. Kort gezegd: lange werktijden waren in de negentiende eeuw gekoppeld aan een ongezonde werkomgeving, met name in de kleine bedrijven.
De Arbeidswet van 1889 en de Veiligheidswet van 1895 hadden tot doel de veiligheid en gezondheid bij de arbeiders te verbeteren. Die wetten waren van toepassing op bedrijven met meer dan tien werknemers en voor werkplaatsen waar zich ovens of krachtwerktuigen bevonden. Dat laatste was veelal het geval bij smederijen. In 1901 trad de eerste sociale verzekeringswet in werking: de Ongevallenwet.
Met de handbewogen blaasbalg joeg de smid het vuur op, zodat de smeedkolen op temperatuur konden komen. Bij voorkeur werden hiervoor vetkolen gebruikt. De smid liet het ijzer in de vuurhaard of smidse zo gloeiend heet worden dat hij het met zijn hamer kon smeden. Het smeden bestaat uit een reeks van vlugge, krachtige handelingen, waarbij elke slag met de hamer en elke wending van het staal een weldoordacht doel heeft. Een leerling die meent dat het staal met ruwheid behandeld kan worden, ziet zich door het scheuren en breken van zijn materiaal teleurgesteld.
Aambeeld
Het meest gebruikte aambeeld was het Duitse aambeeld met een ronde hoorn, met of zonder struikblok. Elk aambeeld was voorzien van een vierkant gat. Daarin bewaarde de smid zijn gereedschap. Om het ‘wegdansen’ van het aambeeld te voorkomen, zat ook aan de onderkant veelal een gat waarin de pen paste waardoor het aambeeld in iedere gewenste stand kon worden gedraaid.
De hamers
De meest gebruikte hamers zijn: smeedhamer, voorhamer, zijpenhamer, bankhamer, Engelse bankhamer met pen en Engelse bankhamer met bolvormig gedeelte. Voor het smeden van zwaardere werkstukken maakte men gebruik van een voorhamer die dezelfde vorm had als een smeedhamer, doch zwaarder was uitgevoerd en voorzien van een langere steel zodat hij met beide handen kon worden vastgehouden. De zijpenhamer werd gebruikt voor het verbreden van lichte en zwaardere werkstukken. De bankhamer was bestemd voor plaat- en bankwerk. De hamer had drie gedeelten: baan, huis en pen. Hamers werden meestal door de smid zelf gemaakt.
De bankschroef
Voor het omklemmen van een werkstuk werd de bankschroef gebruikt. Er bestonden twee soorten: de staartbankschroef of staande bankschroef en de parallelbankschroef. De eerste werd vooral gebruikt voor zwaar en ruw werk, de tweede hoofdzakelijk voor bankwerk. De smeedtang was een van de meest gebruikte gereedschappen. De smid gebruikte smeedtangen met verschillende bekvormen, al naar gelang de vorm van het ‘vuurwerk’.
Harden
Het gloeiend ijzer kan harder (het harden) gemaakt worden door het in de koelbak te
dompelen. Ook wordt het object in wording soms overgoten met water. Dit laatste doet
men bijvoorbeeld aan weerskanten van de verhitte plek van een te buigen stuk ijzer. Een
smid moet altijd uitkijken dat het gloeiend hete ijzer niet te snel afkoelt, immers daardoor wordt het bros en breekbaar.
Wellen
Van vetkolen wordt een koepelvormig oventje gestapeld waarin grote hitte ontstaat. Door een opening aan de voorzijde wordt het uiteinde van een staaf naar het inwendige geschoven. De temperatuur kan daar zo hoog opgevoerd worden dat het ijzer ‘wellend heet wordt’, dat wil zeggen, begint te smelten. Snel wordt het dan op het aambeeld gelegd, tegen een ander ijzeren voorwerp dat op even hoge temperatuur is gebracht, waarop beide stukken wellen ofwel tot een geheel aaneengesmeed worden.
Klinken
Teneinde een staaf te bevestigen, bijvoorbeeld aan een ronde voet, wordt het uiteinde dunner gemaakt en met dit revetje door een opening in de voet gestoken. Het onder de voet uitstekende deeltje wordt daarna, door het met de hamer plat de slaan, vastgeklonken.
Dichtkoken
Een spleet of een gat kan worden gedicht door slaande op een stompe beitel (koudbeitel) de randen naar elkaar toe te brengen. Een op de hoorn van het aambeeld gesmede ring die nog niet geheel gesloten is, kan op deze wijze worden ‘dicht gekookt’.
Stuiken
Een plaatselijke verdikking van een staaf kan worden teweeggebracht door dat deel te verhitten en de staaf vervolgens krachtig op het aambeeld neer te stampen, wat men ‘stuiken’ noemt.
Torsen
Aan een staaf kan een draaiend verloop gegeven worden door een uiteinde in de bankschroef te plaatsen en het andere uiteinde met een wringijzer te draaien.
Hakken
Vroeger werd bij het fatsoeneren en versieren van een ijzeren voorwerp meer van hamer en beitel dan van een vijl gebruik gemaakt. De door dit hakken verkregen lijnen en vormen zijn krachtiger dan de gevijlde.