Om een goed beeld van de omvang van de ramp te krijgen, maakt Van der Staal een reis door het overstroomde gebied en spreekt met de getroffenen. Hij schrijft niet alleen op wat hij ziet en hoort, Van der Staal doet ook verslag van zijn eigen ontberingen en de moeilijkheden om de ondergelopen dorpen te bereiken. Zijn waarnemingen giet hij hij de vorm van een reisverslag.
De opbrengst van het boekje komt ten goede aan de getroffenen. Van der Staal is zich bewust van zijn opdracht. Hij laat niet na de lezer bij herhaling nadrukkelijk op te roepen gul te geven. In dramatische bewoordingen schetst hij wat zich heeft afgespeeld en wat hij aantreft: “En toen – al hooger wies het water en al heviger werd het geweld, dat de Eemdijken te verduren hadden. Bruisend en spattend beukten de golven tegen de waterkeering van klei…was het wonder, dat die eindelijk bezweek en op wel meer dan tien plaatsen op hààr beurt den strijd opgaf? En: “Ik zal niet spoedig de wanhopige uitdrukking vergeten, die er op het gelaat dezer boerin lag, toen ze jammerend haar man bijviel: “Alles binne we kijt! Alles, alles, àlles! Ons geheele inkomen binne we kwijt! Alles! Maar onze kindertjes hebben we nog en daar binne we heel riek mee!”
Vervolgens doet Van der Staal in zijn ‘losse en onvolkomen schetsjes’, zoals hij het zelf noemt, een beroep op de portemonnee van zijn lezers. “Dat zij (de schetsjes) mogen dienen, om ons Nederlandse volk er van te doordringen, dat ieder moet géven, dat ieder moet hèlpen! Want hier is een nood, die tot de lippen is gestegen….bijwijlen zelfs er over! Héél Nederland moèt helpen!”
Zijn stijl, woordkeus en dramatiek zal de lezer niet onberoerd hebben gelaten en kan – hoewel ik de opbrengst van de ‘Januari-vloed 1916’ niet heb kunnen achterhalen – zijn effect niet hebben gemist.