Jan Manten sr. (1906 – 1998) woont in 1916 op Laarderweg 51.
In een brief aan de Historische kring Eemnes schrijft hij:
“De noordwester storm raast over het dorp; overal zijn de mensen in de weer om alles vast te zetten. Rieten daken moeten het ontgelden en de rietdekkers Jongerden komen handen te kort om overal te helpen. Pannen vliegen in het rond, het is gevaarlijk langs de weg, maar wij schooljongens vonden dat prachtig, want dan kwam het zeewater. Wij, Cornelis Dop, Willem van IJken, Jan Manten sr., zaten bij Cornelis Dop, de grootvader van eerdergenoemde Cornelis, in de timmerwerkplaats harmonika te spelen en de ene bui na de andere kwam uit het noordwesten over. Dat was ongeveer 4 uur in de middag en ’s avonds om 9 uur stond het zeewater al in de huizen die achter de dijk stonden.
Het steeg maar steeds, zodat de mensen de kippen, konijnen en geiten aan de overkant in veiligheid brachten. Omstreeks middernacht was het zo hoog gestegen dat het bij Dirk Bieshaar al over de dijk begon te stromen. In de nacht kwam een neef van mij, Tijs Kuiper, een zoon van Frans Kuiper de turfschipper, bij ons op Laarderweg 51 zeggen, dat de dijk wel zou doorbreken en dat wij de kelder moesten leegmaken want alles* zou bij een doorbraak bederven.
Zover is het niet gekomen, want er kwam een doorbraak aan het eind van de Meentweg. Een groot gat in de dijk; alles (is) geprobeerd om het gat te dichten, maar het ging niet. Zware balken, die in de toren stonden, werden door de Burgemeester, Jhr. Rutgers van Rozenburg, op zijn eigen auto naar de plaats van de doorbraak gebracht en werden met man en macht in het gat gewerkt, maar ze braken als lucifers in stukken en spoelden weg.
En toen werd een ander plan geopperd. De gemeente zou het schip van Hendrik Kuiper kopen en door de polder naar het gat laten slepen door de motorboot van Gijs van IJken, de beurtschipper. Van IJken wilde zekerheid hebben voor zijn schip, want het kon toch vastlopen in de polder. Dat werd geregeld en zo ging men op weg.
In die tijd daartussen werd er op de Laarderweg een dijkje aangelegd door militairen van het kamp Laren om het water tegen te houden wat over de Driesten in onze richting stroomde. Zover is het gelukkig niet gekomen, want er brak een dijk door in Spakenburg, zodat de Bunschoter polder vol liep; dat was een ontlasting voor onze polder. Zo kwam het dat het schip van H. Kuiper niet over de zomerkade heen kon en schipper Van IJken de steven kon wenden en weer naar de haven van Eemnes terug kon varen.
In die nacht, dat het zeewater zo hoog stond, begon de klok van de toren te luiden omdat de toestand zo kritiek was. Dat was erg angstig. Wij konden aan de haven met een roeiboot helemaal om het huis varen; langs alle huizen zoals van Dop, Staal, D. Mol, tot aan A. de Bruijn toe.
Het water begon iets te zakken. De volgende dag moest alles worden schoongemaakt. De kelders, kamers en schuren, alles was bedekt met een laag klei; dat was voor de mensen geen lolletje! Wel voor de boeren: er werd namelijk nooit gemest in de polder. Dat was ook niet nodig met al de klei die met het water meekwam. Als het zeewater over de Maatpolder stroomde werd aan het eind van de Meentweg en ook aan de sluis een lantaarn aangestoken met gewoon wit licht; als hier de polder onder liep, dan werd een tweede lantaarn aangestoken met rood licht en moesten de mensen gaan pakken.
Op de boerderij aan de sluis woonde de familie Scherpenzeel. Toen het water op het hoogst was stonden de koeien nog net met de koppen boven water. Gelukkig ging het water toen zakken.
Hiermede kom ik aan het eind van mijn verhaal. ”
- De familie Manten had een kruidenierszaak
Overgenomen uit het Kwartaalblad van de Historische Kring Eemnes, jaargang 8 nr. 1 (januari 1986)