Verhaal

Mandenmaken

Hoe werd vroeger een mand gemaakt?

Geert-Jan Geert-Jan Davelaar icon location Enkhuizen

Manden werden in de negentiende eeuw gemaakt voor het agrarische bedrijf, de visserij en de fruitteelt. Door het hele land verspreid bestonden mandenmakerijen die voorzagen in de behoefte van de bevolking.

De mandenmaker aan het werk

Dat was het geval in de dorpen en steden rondom de Zuiderzee. Er waren hier altijd nieuwe manden nodig, want de levensduur was beperkt. Een haringmand ging meestal maar één visseizoen mee. Op het platteland was vraag naar hooimanden, turfmanden en kippenmanden en naar keutertjes, een mini aardappelmand voor krieltjes. Hoe kwetsbaarder het product hoe platter de mand. Bessen werden vervoerd in platte bussels en bij het plukken van kersen werd gebruik gemaakt van speciale plukmandjes.

Aan het begin van de twintigste eeuw bestonden er vier typen mandenmakerijen: het grootste in aantal waren de bedrijven gericht op mandwerk voor eenmalig gebruik in de export en voor turf. Een tweede type vervaardigde het betere mand - werk zoals reiskorven, wasmanden, wiegen, boodschappenmanden enzovoort. Hiervoor werd voornamelijk wit teenhout gebruikt (witwerk). Het derde type maakte rotan of tenen meubelen, strandstoelen en kinderwagens. Een vierde categorie vormden de makers van het fijne mandwerk zoals luiermandjes, koekmandjes en pitrietmeubelen.

In diezelfde tijd werd in Nederland steeds meer in kisten of kartonnen dozen verpakt. Al snel volgde de introductie van houten kistjes voor de verhuur (bijvoorbeeld als de veiling werd bezocht). De bloei van de mandenvlechterij kwam tot stilstand. Tijdens de Eerste Wereldoorlog beleefde de productie van mandwerk een opleving die de gouden jaren van de mandenindustrie inluidde. De houtproductie voor kisten stagneerde en de prijzen van teenhout stegen sterk door de grote vraag uit de mandenindustrie. Maar vanaf ongeveer 1920 verslechterden de resultaten. Alleen de productie voor de Zuiderzeevisserij bleef over. In de visserij en vishandel bleven allerlei soorten manden nodig die in sterke arbeidsdeling werden geproduceerd: garnalenmanden, aalkorven, schelvismanden en botvlechten. Daarnaast had iedere schipper een kostmand met daarin levensmiddelen voor een week.

Verder was er vraag naar kubben voor de palingvisserij. Een kub is een klokvormige van teen gevlochten korf. Het vervaardigen ervan vergde nogal wat vakkennis en nam anderhalf tot twee uur in beslag. De afsluiting van de Zuiderzee werd de genadeklap. De palingkubben, gemaakt van witte teen, werden zacht in het zoete water en daarmee werd de kub onbruikbaar. De zoutwatervissen verdwenen en daarmee allerlei typen manden voor visvangst, verwerking en verkoop.

Vroeger legden de vlechters zich veelal toe op één type mand. Door zich te specialiseren konden ze een hogere snelheid ontwikkelen en dus meer manden produceren. In de mandenvlechterij was vroeger alles gericht op snelheid; iedere handeling moest functioneel zijn. Het is nooit gelukt om het ambacht te mechaniseren, maar eigenlijk werkte de ambachtsman als een efficiënt afgestelde machine; het hele lichaam deed mee. Zo wordt verteld dat een oude vlechter een bos twijgen vastklemde in de plooien in zijn buik.

Het maken van de mand
Het mandenmaken gaat in etappen en als volgt:
1. Het uitzoeken van de juiste twijg op lengte en dikte.
2. Het weken van de twijg.
3. Het vlechten van de bodem.
4. Wanneer de bodem klaar is worden de staken in de bodem gestoken, waarna de bodemkim gevlochten wordt. De bodemkim is de rand waar de mand op staat en vroeger werd deze veelal gemaakt van rotan omdat dit materiaal meer slijtvast is.
5. Nadat de bodem is omgedraaid worden de staken nu aangeprikt met een mes of priem, en omhoog gezet door middel van een hoepel. Er is nu als het ware het geraamte van de mand ontstaan.
6. Het vlechten van de weerkim, waarbij je zorgt dat de staken op de juiste plek komen te staan. Na de weerkim komt de mand op de plank te staan en wordt er een gewicht in gelegd om te voorkomen dat deze omvalt tijdens het vlechten.
7. Het opvlechten van de wand van de mand door middel van matten. Een mat is een aantal twijgen waar tegelijk mee gevlochten wordt. Men spreekt wel van breed en smal sleeuwen.
8. De bovenkim vormt een afsluiting van het vlechtwerk (bij snel en goedkoop vlechtwerk zoals de pakmanden, ontbreekt deze).
9. De rand ontstaat door het ineenvlechten van het bovenste gedeelte van de staken.
10. Het zetten van oren of hengsels.

Arbeidsomstandigheden
De mandenmakerij was een kleinschalige huisindustrie. Het schillen gaf werk aan het hele gezin; vrouwen en kinderen hielpen mee. Knechten werkten op stukloon. Maar mandenmaken gold als een slecht betaald beroep. De mandenmaker werkte in het algemeen in een kleine werkplaats. Daarom werd in verband met het uitdrogen van de twijgen een temperatuur van vijftien graden aangehouden. In de winter was het er kil en vochtig, omdat dat beter was voor het verwerken van het materiaal. In de zomer was het er vaak erg stoffig. Vrouwen deden het ander zware werk in de lichtere categorie, zoals het opvlechten van de wanden, het draaien van oren of het zetten van de beugels. De mannen gebruikten hun kracht bij het vlechten van bodems, botbennen (manden met hele grote bodems en bijna geen wand) en het werken met zware twijg voor onder andere motmanden en fietsmanden voor slagers en bakkers. De houding waarin de mandenvlechters hun werk moesten doen, was op zijn zachtst gezegd uiterst ongemakkelijk. De vlechter zat op de grond, met alleen een plank onder zijn achterste. De mandenvlechters in het museum zitten op een kleine verhoging, door de oude mannen uit het vak aangeduid als een luxe troon. Mandenmakers werden in het bedrijf opgeleid. Men trad meestal als 12-15 jarige in dienst. Een leerjongen begon altijd met het snoeien van de manden (het afknippen van de einden van de twijgen) en spoedig daarna maakte hij de eerste eenvoudige mand van grove teen.

Media