Dinsdagavond kwam bij den heer Berghuis het plan op om te voet van Enkhuizen naar Stavoren te gaan. Dit was sinds 1891 niet meer gebeurd n.l. toen de Gebrs. W. en Tj. Zult met een Engelschman den overtocht ondernamen. Hij vond de heeren Edelenbosch en Dekker dadelijk bereid mee te gaan. Woensdagmorgen 10 uur werd ons veldschuitje bij de gasfabriek te water – of liever "te ijs" gelaten en hier op een in der haast vervaardigde slee bevestigd en toen zou de tocht beginnen. Maar van beginnen was nog geen geen sprake, daar we onzen boot haast niet vooruit konden krijgen, in de eerste plaats door de slee en in de tweede plaats door de sneeuw. Na een uur waren wij drieën en ook de aanwezige belangstellenden het er gloeiend over eens, dat het zoo niet ging. De boot dus weer van de slee en de loopers van de slee danig met bijlen en messen bewerkt, en dit was een hele verbetering, maar het was intusschen + 12 uur geworden, dus werd het hoog tijd om te vertrekken. Zooals reeds gezegd, de slee was veel verbeterd en het begon nu dus ernst te worden en vrij spoedig waren wij nu van de bewoonde wereld afgesloten en zagen we niets anders dan ijs en sneeuw. Het ijs was alles behalve een glad vlak, overal lagen ijsbergen en ruggen, waar we ons met de moed der wanhoop doorheen werkten. Waren we eerst van meening dat de schuit, met het zeiltje op, ons trekken zou, al gauw kwamen we tot de ontdekking, dat wij de boot moesten trekken, wat lang niet meeviel. Zoo zwoegden wij een paar uur door, toen opeens onze boot de vlucht nam. Wij kwamen n.l. op een stuk glad ijs. Door de schok maakten we alle drie een tuimeling en raakte de heer Berghuis onder de Boot. Niemand bezeerde zich en wij hadden dus braaf schik wat aan mijnheer Berghuis de woorden ontlokte: "Je moet nooit je humeur verliezen , want anders ben je weg." Maar de vreugde van de zelf zeilende boot was heel spoedig verdwenen, want het ijs werd steeds ruwer. Omstreeks 5 uur konden we niet meer. We hadden het laatste uur niet anders gedaan dan 100 M. loopen en dan weer rusten en we waren nog maar net half weg. Na een korte beraadslaging werd besloten de boot achter te laten en alleen per slee verder te gaan. Dit gebeurde en het gaf ons ook enkele ogenblikken veel plezier, want als we omkeken, zagen we te midden van de ijsmassa’s onze boot eenzaam liggen met een roode zakdoek in de mast.
Omstreeks kwart voor 6 was de zon verdwenen, en liepen we op de maanverlichte Zuiderzee met nog geen land in zicht. Doch Edelenbosch was zoo zeker van zijn zaak, in verband met het meegenomen compas, dat wij ons vol gerustheid aan hem toevertrouwden. We liepen verder vol romantische gedachten, waartoe we geïnspireerd werden door de vele staande ijsschotsen en de grillige schaduwen die op het ijsvlak zichtbaar werden. Even voor half zeven doemde in de verte een licht op, even daarna nog een en weldra telden we 7 à 8 lichten. Een zucht van verlichting ontsnapte ons. We waren voor Stavoren en omstreeks kwart voor acht stapten we daar dan ook aan land. Hier wachtte ons een hartelijk welkom. Enkele mannen namen dadelijk onze slee over en sleepten die naar Hôtel Schram, terwijl anderen ons naar den burgemeester brachten, die ons feliciteerde met het succes en ons een glaasje "klare" gaf om wat op dreef te komen. We dankten den burgemeester voor de hartelijke ontvangst en vooral voor het aansteken der vuren. Hierna gingen we naar Hôtel Schram, waar we den inwendigen mensch duchtig versterkten en waar we aan vele belangstellenden onze wederwaardigheden vertelden.
Wij maakten ook nog kennis met den heer Albertsma die in 1891 den overtocht volbracht had. Deze oude baas – reeds in de 80 – vond dat wij zeer goed uitgerust waren; hij had destijds minder meegenomen. Mijnheer Berghuis vroeg hem toen: "Maar als U nu eens voor open water gekomen was, wat had U dan gedaan?" "Dan was ik teruggekeerd", was het antwoord. "Dat hadden wij echter in geen geval gedaan en daarvoor hadden we de schuit meegenomen." Hierop had hij natuurlijk niet veel te zeggen.
We besloten om, indien we niet te stijf waren, den volgenden dag weer over het ijs terug te gaan. De stijfheid viel nogal mee ondanks het slechte slapen van 2 onzer, en om 10 uur gingen we dan ook weer op stap na eerst onze slee bij een timmerman te hebben laten verbeteren. Heel Stavoren deed ons uitgeleide, en op zee werden we nog gekiekt. Een aardige ontmoeting hadden we op onzen terugtocht, een kwartier van de haven, met den heer L. Nieman en Zoons, die op weg waren naar Stavoren. Zij verklaarden ons, veel nut te hebben gehad van het spoor van onze slee; de weg van Enkhuizen – Stavoren was dus gelegd. Dit bleek ons ook uit het feit dat de zes Stavorensche loopers precies ons spoor gevolgd hadden. Onverwachts kregen wij nog versterking uit Hindloopen die met ons mee wilde, welke versterking ons zeer aangenaam was, met het oog op het terugsleepen van de boot, die wij dan ook na verloop van een paar uur weer op de slee hadden. Op dezen tocht waren wij bijzonder gelukkig, want spoedig daarop passeerden ons 4 wielrijders uit Stavoren, waarvan er 2 al spoedig niet meer verder konden wegens bandenpech. Heel bereidwillig boden wij hun aan, de rijwielen in de boot te leggen op voorwaarde echter dat zij mee trokken. Wij waren dus toen met ons zessen en het laatste gedeelte van de tocht was nu een peulenschilletje. Toen wij dan ook de Zuidertoren uit de nevel zagen opdoemen, waren de eerste Enkhuizers reeds bij ons, om ons te verwelkomen. Nog een paar kiekjes werden genomen en de tocht was teneinde.
En hiermede eindigde de verteller zijn interessant verhaal.