Aan de muur van het pakhuis van voddenboer Evert Petersen hangt een witte trouwjurk. “Die kun je huren”, zegt de voddenboer. “Ik hem gekregen als onderpand. Een rijkere vrouw was haar aandelen kwijtgeraakt, had geen geld meer en kreeg ook niks van de bank. Toen zei ik dat ze wel wat bij mij mocht lenen, als ze maar iets had dat als onderpand kon dienen. Zodoende. Ze krijgt hem pas terug als ze haar lening heeft afbetaald. Tot die tijd verhuur ik de jurk.” De jurk is een unicum voor voddenboer Petersen. “Een witte trouwjurk is voor vrouwen uit de hogere kringen. Mensen zoals wij trouwen in het grijs.”
Petersen is de voddenboer die in de kerkbuurt van het buitenmuseum op zijn bakfiets op zoek is naar oude kleren. “Vodden, vodden!”, hoor je hem vaak al van een afstand roepen. Hij is te herkennen aan zijn grote zwarte pet. Zijn pakhuis ligt tegenover de kerk. ‘Opkopen van lompen en metalen’ staat er op een bord voor het raam. Petersen is een van de personages in het museum die verbeeldt hoe het er aan toe ging in vroegere tijden. Bij hem is het 1920. Het is crisis en de Eerste Wereldoorlog is nog maar net voorbij.
“Ja, ik kan nog wel een boterham verdienen, maar veel is het
niet”, begint hij te vertellen over zijn werk. “Tijdens de oorlog kon ik tenminste nog een hoop vodden kwijtraken aan al die vluchtelingen die hier zaten. Voornamelijk Belgen, maar ook een paar Duitsers, die de oorlog waren ontvlucht.” Nederland bleef tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal.
Het liefst haalt hij de vodden gratis op. Voor de echte mooie dingen wil hij wel wat geven, een speeltje voor de kinderen bijvoorbeeld. De “rommel”, zoals hij het noemt, laat hij repareren door zijn vrouw. Zoonlief komt eens in de week vanuit Amsterdam de spullen ophalen en verkoopt de vodden in de grote stad op het Amstelveld. “Het is een familiebedrijf en het blijft ook in de familie. Mijn vader was voddenboer, en als ik het werk fysiek niet meer kan, neemt mijn zoon het over.” Hij werkt door tot hij niet meer kan. Dat is ook nodig. "Je moet je eigen geld verdienen, voorzieningen zijn er niet.”
De beste tijd om vodden op te halen, is na de winter, als alle huisvrouwen een grote schoonmaak houden. “Dan gaan de gordijnen eraf, de kledingkasten worden opgeruimd en de oude kleren mogen weg.” Dan zijn de vodden voor Petersen niet aan te slepen.
Terwijl hij in zijn pakhuis vertelt over zijn werk als voddenboer, komt een museumbezoeker binnen. Zij haakt aan bij het gesprek: “Wij kregen soms een klein levend kuikentje van onze voddenboer in ruil voor de kleren die mijn moeder meegaf. Dat beestje groeide dan op in huis en eenmaal groot ging het de pan in.” Petersen geeft geen kuikentjes in ruil voor kleren: “Ja, soms een speelgoedbeestje van hout voor die kinderen.”
Soms gaat hij ook op zondag de straat op met de voddenkar. “Maar dat vinden de ouderlingen maar niks. Zondag is een rustdag, dan mag er niet gewerkt worden. Dan gaan ze klagen en krijg ik op mijn donder van de gemeente.”