Hier sta ik met twee buurkinderen in de winter van ’47. Op mijn hoofd heb ik een warme lichtgrijze muts van konijnenbont, die mijn moeder zelf had gemaakt. Mijn ouders slachtten regelmatig konijnen voor het vlees en van het restant maakte mijn moeder dit soort mutsen. Het was een dun ding, maar ontzettend warm. Verzetsjongens in de oorlog droegen ook vaak jassen van konijnenbont. Zo warm is dat velletje.
Vroeger moest je je in de winter écht goed aankleden. Kleding van dikke ribcord stof, daar had je ook broeken van. En manchester jassen en vesten. Dat was lekker warm. Dikke truien, warm ondergoed, wollen sokken in je klompen en een berenmuts of oorkleppen op.
Mijn man Jaap had nooit iets op zijn hoofd tegen de kou. En dat terwijl hij in de winter vaak op de fiets van Hoogkarspel naar Berkhout moest, want daar woonde ik toen. 15 kilometer fietsen. Het vroor soms wel -20 graden, een dikke oosterwind en sneeuw op de wegen. Jaap droeg toen van die dunne terlenka broeken. Dat is nou niet bepaald behaaglijk in die gure winters. ‘God, jongen’ zei mijn moeder toen Jaap net weer op de fiets terug zou stappen, ‘je hebt niks op je hoofd’. Ze liep naar de keuken en kwam terug met... een theemuts! We hebben natuurlijk hartstikke gelachen. Maar Jaap zei ‘ik neem hem toch mee’, want het was lekker warm. Zo warm dat hij hem tijdens de fietsrit af en toe eens moest optillen om uit te dampen.